In September 1918 werd begonnen met het maken van en gedeelte van het beneden-toeleidingskanaal naar de sluis te Linne, dit werk was in Juni 1919 voltooid.
In April 1919 werd begonnen met het maken van een bouwput voor de sluis te Linne en bijkomende werken.
Na het afgraven van de bovengrond kon met het baggeren van de daaronder liggende zand en grind worden begonnen.
Daartoe werden een grindbaggermolen, een elevator, en sleepboot, een drietal elevator-bakken en twee onderlossers aangevoerd, waarbij wegens de hoge waterstanden veel oponthoud bij het passeren van de bruggen over de Maas werd ondervonden.
In Januari 1919, tijdens het optuigen van het baggermaterieel, stiet de gehuurde baggermolen op een onzichtbaar scherp voorwerp, zonk en kantelde, hetgeen een grote vertraging in de werkzaamheden als gevolg had. De lichting van de gezonken baggermolen, die door de verzekeringsmaatschappij ter hand werd genomen, verliep langzaam; eerst ruim twee maanden na het ongeluk kon de baggermolen in kettingen tussen twee elevatorbakken hangende, naar een scheepswerf ter reparatie vertrekken.
Intussen vormde de gezonken baggermolen enigszins een hinderpaal voor het baggerwerk, daar deze juist in den mond van het kanaal gezonken was. Toch gelukte het in de eerste helft van Mart met een andere grindbaggermolen het werk weer op te nemen.